De Boekendokter
‘In zijn ziekenhuisbed tikte Wolkers bezeten verder aan Horrible tango. De longarts had gezien hoe het schrijven Wolkers aangreep en vroeg aan Karina: “Moet hij niet eens naar een psychiater?” “Maar daar,” zegt Karina, “wilde Jan niets van weten. Zijn demonen moesten blijven bestaan. Jan wilde niemand laten roeren in de bron van zijn schrijverschap.”’ De biografie van schrijver en beeldend kunstenaar Jan Wolkers ligt al weken naast mijn bed. Vlak voor het slapen gaan, lees ik een aantal pagina’s totdat het gewicht van het boek (1,2 kilo) me dwingt het op het nachtkastje terug te leggen. Ik ken Wolkers mijn hele leven. Eerst van de foto achterop zijn boeken: dat klassiek Romeinse voorkomen met woeste krullen, een soort oermens. En dan van de boeken zelf… de directe stijl met korte zinnen vol krachtige beelden, de meeslepende verhalen, de onbesuisde erotiek… de vonken spatten eraf, zeker bij de puisterige puber die ik was. Kloek beletterde titels als Serpentina’s petticoat, Gesponnen suiker, Kort Amerikaans, Horrible tango, Turks fruit en De walgvogel… ze staan vergeeld en met stukgelezen ruggen in mijn boekenkast als bejaarde getuigen van een voorbije jeugd. Jan Wolkers genoot aanvankelijk enige bekendheid als beeldend kunstenaar, maar brak bij het grote publiek in de jaren zestig door als schrijver. Veel later bleek hij ook een tv-persoonlijkheid van jewelste. Met zijn hoge lijzige, stemgeluid, zijn met ‘hè…s’ doorspekte monologen over het wonder der natuur in het algemeen en die in zijn tuin in het bijzonder, veroverde hij de harten van een nieuwe generatie. In dit fragment laat hij de camera inzoemen op wittig schuim dat op de stengel van een koekoeksbloem zit: ‘Je had vroeger in mijn jeugd op straathoeken oude mannetjes en die stonden de hele dag te spugen en tabak te pruimen, hè.., en daar doet het aan denken. Maar het is natuurlijk allerminst spuug, want ik zal je laten zien… kijk, hier in het spuug woont een klein beestje, een zogenaamd spuugbeestje, natuurlijk, hè… Kijk… moejeskijke, dan zie je hem eruitkomen. Kijk es… kijk es… zie je ’m? Kijk hier es, moejeskijke… zie je dat?’
Wolkers’ biografie leert ons dat hij in zijn boeken dichtbij zelf beleefde gebeurtenissen bleef. Hij verdichtte en verdraaide de werkelijkheid daarbij naar hartelust, maar het verstikkende christelijke milieu, de oorlog, de dode broer, het kunstenaarschap en de vrouwen speelden evenzovele hoofdrollen in zijn echte leven. Ook blijkt de hoofdpersoon, behalve gezegend met vele talenten, een potentaat en – om zacht te zeggen – ‘direct’ in zijn omgang met vrouwen. Toen zijn latere vrouw Karina, zestien jaar oud, voor het eerst bij Wolkers op bezoek kwam: ‘sloeg hij zijn armen om me heen, schoof mijn rok omhoog, trok mijn broekje omlaag en keek naar mijn billen in de spiegel die achter mij tegen de muur van het atelier stond.’ Jan Wolkers legde gesprekken vast op een (verborgen) bandrecorder, hield dagboeken bij en bewaarde elke zelf geschreven of aan hem gewijde snipper papier. Zo ontstond in een uitpuilend archief een immens zelfportret waaruit de door Wolkers aangewezen biograaf Onno Blom naar hartelust kon putten.
De schrijver en misantroop Maarten ’t Hart zou zich bij het idee dat een biograaf zich over hem zou ontfermen, in zijn graf omkeren. Maar ’t Hart is springlevend en laat van zich horen: ‘Zolang ik nog leef, zal ik mij beijveren om het een eventuele biograaf zo moeilijk mogelijk te maken. Blijf in godsnaam van mijn leven af. Biografen, ik bezweer jullie, laat mij met rust. […] Vrijwel alle avonden van mijn leven heb ik lezend doorgebracht. Daarnaast heb ik in de vroege morgenuren een en ander geschreven, overdag gemusiceerd en uiteraard ook weer veel gelezen, daarnaast een enkel uurtje getuinierd, veel hout gehakt, veel gefietst, en vrijwel dagelijks gekookt. Heus een simpele opsomming van deze activiteiten volstaat, een volwaardige biografie valt eenvoudigweg niet te schrijven. Begin er dus niet aan, kies voor iemand anders.’ Dit lees ik in ’t Harts soms hilarische zelfportret Dienstreizen van een thuisblijver, dat ik bij antiquariaat Hinderickx en Winderickx in Utrecht voor enkele zilverlingen verwierf. Als beroemd schrijver wordt ’t Hart regelmatig gevraagd voor lezingen, signeersessies en andere optredens buiten de deur. Daar houdt de schrijver niet van. Het liefst blijft hij thuis, maar soms kan het niet anders en moet hij opdraven, aanzitten, een vorkje prikken en – het ergst van alles – overnachten in snikhete hotelkamers waar de ramen niet open en de kachels niet lager gezet kunnen worden. Het boek is verschenen in de autobiografieënreeks Privé-domein waarin hij bijna dertig jaar eerder al het verrukkelijke Het roer kan nog zesmaal om had gepubliceerd. Biografen, blijf af van Maarten ’t Hart, zijn zelfbeschrijvingen zijn ons aangenaam en levensecht genoeg!
Er is geen groter contrast denkbaar dan tussen de publieke levens van Jan Wolkers en Maarten ’t Hart aan de ene kant en de anonieme, ‘verloren’ levens van (uitvaart)dichter F. Starik aan de andere. F. Starik zelf heeft overigens geenszins een verloren leven. Hij was zanger van de Willem Kloos Groep, die ‘harde muziek op tekst van dode dichters’ speelde, maar raakte bekend als dichter en entertainer. Starik ontférmt zich over verloren levens. Jaarlijks sterven in Amsterdam ongeveer vijftien mensen van wie geen nabestaanden bekend zijn. Zij worden ‘van gemeentewege’ begraven. Sinds 2002 zijn hier dichters bij betrokken. De ‘uitvaartdichter’ schrijft een gedicht over de dode van wie, behalve de doodsoorzaak, vaak niet meer bekend is dan een geboorte- en sterfdatum. De plechtigheid, waar naast de uitvaartleider, enkele dragers, de dichter en iemand van de gemeente aanwezig zijn, voltrekt zich als volgt: de dichter draagt zijn gedicht voor, er wordt muziek gedraaid, men begeleidt de dode naar het graf, schept wat zand op de kist en drinkt na afloop een kopje koffie in het uitvaartcentrum. F. Starik coördineert de ‘Poule des doods’ – de groep betrokken dichters in Amsterdam – en kiest per uitvaart een ‘dichter van dienst’. In zijn fascinerende en verrassend lichtvoetige boek Een steek diep beschrijft hij 37 van die uitvaarten. Alle 37 beginnen met de melding van een eenzame dode en van alle uitvaarten lezen we het gedicht. Misschien schuilt hierin de kracht van het boek: hoe geruststellend is het niet te lezen over de (oneindig verre) dood van een eenzame onbekende. Dat is iets verdrietigs dat ons, in de warme schoot van gezin of vriendengroep, niet zal overkomen. God nee, voor ons is de grote aula nog te klein om na ons verscheiden plaats te bieden aan onze dierbaren. En dan is er natuurlijk het gedicht dat het verloren leven alsnog betekenis geeft. Heilzame woorden om het voorbije leven terug te zoeken en de dode naar zijn laatste rustplaats te dragen. Zoals deze van Eva Gerlach: ‘Waarheid, meneer, wat moeten we daarmee. / Te pijnlijk om te willen zien. Bent u / het zelf wel, die hier naast mij ligt. Uw kist / draagt van een lichaam het gewicht, maar wie/ garandeert welk, en wat heeft het aan mij / die woorden op u legt. Ik maak u zwaarder / met mijn op x gerichte medelijden. […]’
Soms wordt het verloren leven pas na maanden gevonden, met alle onsmakelijke gevolgen van dien: ‘Er hangt een zéér vieze lucht, stank, stank, stank op de woning, er moet dus echt binnenkort ontruimd worden.’ Soms gaat het om woningen waarin het afval hoog opgestapeld achter de voordeur ligt en waar de ratten in hun vrije spel al gulzig met het verorberen van de zielloze hoofdbewoner zijn begonnen. De mensen die de rotzooi moeten opruimen zijn niet te benijden. De beste stilist van ons taalgebied, taaltovenaar Tom Lanoye, schreef er een boek over. Hij introduceert zijn hoofdpersoon Gideon Rottier – een stotterende einzelgänger – onnavolgbaar: ‘Zoals de meesten onder ons, wellicht ook u, had ik al jaren dood moeten zijn. De natuur bedeelde ons gestel met een wel erg zuinige houdbaarheidsdatum. We pakken die op dezelfde manier aan als onze belastingen. Ontwijken is de boodschap en alle knepen zijn toegestaan. […] Ik overleefde een te laat uitgevoerde blindedarmoperatie die uitliep op een buikvliesontsteking. Ik was veertien. Ik had nauwelijks haar op mijn geslacht, maar meer koorts dan een terminale malariapatiënt. Zonder antibiotica was ik toen al onder de zoden geparkeerd. Ik speel al sinds mijn veertiende in blessuretijd.’ Na een periode van twaalf ambachten, dertien ongelukken vindt Rottier zijn bestemming bij een schoonmaakbedrijf gespecialiseerd in opruimingen na brand, overstroming en zelfmoord, want: ‘Ik hield van de geur van detergenten en ontsmettingsmiddelen die de lucht van drek en rottenis langzaam maar zeker verdrong. Je kon met je ogen dicht ruiken wie er aan de winnende hand was: wij, en niet de kakkerlak. Ik heb dat altijd een van de meest hoopvolle symbolen gevonden. Hoe groot het bederf ook is, je kunt het keren. Zuivering is mogelijk.’ Brandschoon boek.
Tekst Huug Schipper