De Boekendokter
De schrijver is niet, nóóit, de hoofdpersoon van zijn roman, hoe hardnekkig het boek ook in de ik-persoon geschreven is. Evenmin hoeft hij zich te verantwoorden voor de handel en wandel van zijn helden. De schrijver heeft het recht om naar hartelust te grasduinen in de krochten van zijn fantasie, hoe onwelriekend en smerig die ook zijn. Dat betekent niet dat je je als lezer niet mag afvragen of wat je leest misschien ‘echt waar’ is. En het betekent ook niet dat je je niet mag identificeren met de personages. Want dat mag natuurlijk wel, net zoals je mag walgen van onsmakelijke beschrijvingen. Of goed gehumeurd, verdrietig, boos, bang of opgewonden mag raken van goed geschreven teksten die deze emoties uitlokken.
Maar zelfs als de schrijver beweert dat hij zijn eigen leven zonder verzinsels heeft opgeschreven, geldt: niet geloven! Zijn geest is getormenteerd door het noeste tijd- en energieverslindende schrijfwerk, zijn herinneringen zijn gebutst, verdraaid, vervlochten… hij weet niet wat hij zegt. Of het gaat hem om aandacht of geldelijk gewin (niets menselijks is hem vreemd). Hij zegt: ‘Ik ben een onwettige zoon van Prins Bernhard’. Hoe waar misschien ook: niet geloven! Pas als je als lezer niet a priori gelooft wat er geschreven staat, kun je je mee laten nemen op een zonderlinge reis, openstaan voor de verbeelding en toegang krijgen tot de kracht van de taal.
Charlotte Mutsaers schreef een boek over haar ouderlijk huis. Aanleiding was de dood van haar broer: ‘Vlak voor oudjaar 2001 werd mijn broer Barend dood op zijn bed gevonden in een gloednieuw pyjamajasje zonder broek. Geen gewone dood: hij was pas eenenvijftig en slechts omringd door grote stapels porno,’ aldus de flaptekst. De pers dook erbovenop, dit was iets heel anders dan een boek over een zurig middenstandsbestaan in Lelystad met een ziekelijke moeder en een godvrezende vader. De Volkskrant vroeg de schrijfster of het waar was wat er in het boek stond, namelijk dat er kinderporno tussen die porno zat en dat zij, de schrijfster dus, die had doorverkocht aan een sexhandelaar. Mutsaers bevestigde het verhaal, waarmee ze een orkaan van verontwaardiging over zich afriep. Ter verantwoording geroepen bij De Wereld Draait Door en streng verhoord door het geweten van de weldenkende culturele elite in levenden lijve, Matthijs van Nieuwkerk, kwam Mutsaers geïntimideerd en uit het veld geslagen op die bekentenis terug. Als schrijfster was het haar om de werkelijkheid van haar boek te doen geweest. Ze wilde trouw zijn aan het dierbare boek dat net in de winkel lag als een pasgeboren baby in de wieg. De vergelijking is in dit verband misschien navrant, maar to the point. Want hoe kun je een moeder vragen haar kind te ontkennen? Mutsaers zelf doet daar in haar boek overigens een hilarisch schepje bovenop. Als haar ouders naar het ziekenhuis zijn vertrokken voor de geboorte van broer Barend, ziet de jaloerse kleine Charlotte haar kans schoon om eens te kunnen genieten van het slijpen van een mes. Maar: ‘Ik haalde het mes […] zo snel en woest tussen de wieltjes van de slijpmachine door dat ik zowat het hele topje van mijn linker wijsvinger afsneed. Het bloed stroomde eruit en het topje hing erbij aan een bloederig draadje. Toen mijn vader huilend van vreugde vanuit het ziekenhuis opbelde dat er een jongetje was geboren zodat hij nu eindelijk, eindelijk over een echte stamhouder beschikte […], heb ik hem met man en macht weten te overstemmen. “Kom terug, kom alsjeblieft terug!” schalde ik in de hoorn. “De vliezen in mijn hand zijn gebroken en mijn hele vinger hangt in flarden.” Mijn vader is toen met een taxi naar huis gesneld samen met de dokter die Barend had “gehaald”. Deze dokter heeft mijn vinger nog net op tijd gered, als een baby’tje vertroeteld en zorgvuldig in verband gewikkeld. Met mijn hand rustend op een waanzinnig groot kussen voelde ik me […] de moeder van mijn vinger.’
Geloof de schrijver niet, ook niet als de ik-figuur dezelfde naam heeft als de schrijver. In de literatuur gaat het niet om de waarheid maar om het verhaal. P.F. (Frans) Thomése heeft met de Tilburgse eenzaat ‘J. Kessels’ zijn favoriete personage geschapen voor een reeks kolderieke verhalen en romans waarvan de jongste, Ik, J. Kessels, onlangs verschenen is. Geloof het of niet, maar J. Kessels, loser uit overtuiging, kenner van countrymuziek en liefhebber van bier en sigaretten, is de beste vriend van P.F. Thomése. Hij is onaangepast en eigenwijs. Hij reist met de schrijver door Amerika en Duitsland, raakt verwikkeld in dolle avonturen die zich afspelen langs snelwegen, in biertenten, voetbalstadions, bordelen en bij de afhaalChinees. J. Kessels is Thoméses spreekbuis en klankbord tegelijk. Hij is de metgezel die de schrijver de gelegenheid geeft zijn driften (en die van de lezer) op muziek te zetten en hoofdpersoon te kunnen zijn in zijn eigen voortrazende jongensboek. Het komische taalgebruik is niet vrij van meligheden, maar die zijn te pruimen dankzij Thoméses superieure stijl en moordende tempo: ‘Het mooie van vergooide kansen is dat ze mooier worden naarmate er meer te missen valt. J. Kessels koesterde daarom alles wat hij verloren had als zijn kostbaarste bezit. Als je hebt wat je niet hebt, dan ben je een rijk man. Dat kan niemand ontkennen. In die zin had hij het dik voor mekaar. Wat hij niet had, dat namen ze hem mooi niet meer af. Er was geen speld tussen te krijgen. Waartussen zie ik alleen zo gauw even niet.’
(Kinder)porno en andere driften… toch is het zonder schroom dat de boekendokter u aanraadt bovengenoemde boeken te lezen, door te geven en voor te schrijven aan patiënten met verschijnselen van lusteloosheid. Er is nog een boek dat ik dit voorjaar met een gerust hart op uw nachtkastje leg, maar niet op dat van al uw patiënten: Pussy album van Stella Bergsma. Pas op, anders dan de titel doet vermoeden is dit geen sexy niemendalletje, maar een schitterend geschreven, in alcohol gedrenkte en van desperate seks doortrokken tocht bergafwaarts. Het motto voorin luidt: ‘Ik hoop dat je sterft aan dit boek’. De toon is gezet. ‘Mannen zijn klootzakken. Dat zeggen ze zelf. “Ik ben een klootzak hoor,” roepen ze trots. Ze steken hun hand in hun broek en gaan wijdbeens zitten. “Ik ben een enorme hufter,” zuchten ze tevreden. Ik geloof dat het is omdat ze altijd willen neuken. Dat schijnt van een vreselijke klootzakte te zijn. Ze spugen wat, krabben in hun kruis en drinken hun biertje. Neuken willen ze, vaak met vrouwen.’ Niet alleen mannen krijgen een beurt, ook vrouwen, kinderen, dieren en dingen krijgen er op die eerste pagina’s ongenadig van langs. En ‘jij’. Wie, ik? Ja: ‘jij bent ook zo’n onverbeterlijke, ongelofelijke klootzak. Dat weet je zelf ook wel. Je zit dit te lezen en kunt er niet eens om lachen. Je zit daar maar, rookt een sigaret, terwijl je zou stoppen. Je krabt aan je kont, omdat niemand je kan zien. Straks ga je nog wat porno kijken en dan je geschiedenis wissen. […] Je huilt onder de douche en haat iedereen die tegenover je in de bus zit, omdat ze te hard bestaan. […] En je vervloekt God en Allah en iedereen die je verder maar de schuld kan geven, vooral het leven. En daar heb je dan een punt, want het leven, dat is de grootste klootzak.’ Met lawaaierig, om zich heen meppend proza vol bravoure, ontrolt zich de verbluffend energiek en meeslepend beschreven ondergang van de 37-jarige lerares Eva van Liere. Van A tot Z verzonnen vermoedelijk, maar ik geloof er elk woord van.
Tekst Huug Schipper