De boekendokter diagnosticeert en schrijft voor…
Het angstbeeld van de boekenliefhebber in een krap appartement: te veel boeken. Ze staan in de boekenkast muurvast ingeklemd tussen de staanders en liggen geperst in de overblijvende ruimte tussen de doorbuigende planken. Bij het onvermijdelijke opruimen verkassen Vestdijk, Haasse, Wolkers en Cremer – samen ca 120 cm – in dozen naar de berging. Daarna wordt het toelatingsbeleid gewijzigd en mogen er alleen nog dunne boekjes naarbinnen. Zoals dichtbundels, bijvoorbeeld van de Vlaamse dichter Herman de Coninck: ‘Er is tijd / om overmorgen iets te hebben achtergelaten. / Daar moet je vandaag voor zorgen / voor sterfelijkheid.’ Profetische regels (uit de bundel Schoolslag), want drie jaar later was hij dood, overleden in de armen van de Nederlandse schrijfster Anna Enquist op het terras van een café in Lissabon. De Conincks vrouw, schrijfster Kristien Hemmerechts, noteert in Taal zonder mij: ‘Ze waren met een aantal schrijvers onderweg naar […] een literair congres in het Gubelkian Museum, maar hij voelde zich niet lekker en wilde naar het hotel terugkeren.’ Anna Enquist bood aan met hem mee te lopen. De Coninck zag er grauw uit en wilde even gaan zitten. Er was een klein terras met zilverkleurige stoeltjes. Ze bestelden een glas water bij de vrouw van het café en meteen daarna begon hij hevig te schokken. Enquist hielp hem op de grond te gaan liggen. Hij raakte buiten bewustzijn. De spiertrekkingen namen af en de cafévrouw kwam met een handdoek om onder zijn hoofd te leggen. Toen deed De Coninck zijn ogen open, keek Enquist aan, zei: ‘O, jij bent er’ en sloot zijn ogen weer. Even later was hij dood. In De Conincks bundel De hectaren van het geheugen staan regels die met terugwerkende kracht de adem benemen: ‘En toen schiep Hij twee ogen. – / Opdat ze hem zou zien terwijl hij stierf. / Opdat hij eindelijk zou mogen.’ Er kwam een mozaïek in het trottoir naast dat terras in Lissabon ter nagedachtenis van de dichter. Kristien Hemmerechts in Taal zonder mij: ‘Bij de onthulling ervan sprak ik met de vrouw van het café. Nooit zou ze die dag vergeten, vertelde ze. Ze had voor Herman een glaasje water gebracht en toen was hij van zijn stoel gegleden, recht in haar armen waar hij was gestorven. – O, zei ik, en die andere vrouw dan? – Welke andere vrouw? – Wel de vrouw die bij hem was. Zij heeft toch… – Het was in mijn armen, zei de vrouw resoluut.’ In Taal zonder mij lees ik dat De Coninck een man was voor wie vrouwen vielen. Het omgekeerde gebeurde dus uiteindelijk ook. Als ik tweeëntwintig jaar later in Lissabon de plek met het herdenkingsmozaïek bezoek, staan die zilverkleurige stoeltjes er nog. Het dichtwerk van De Coninck is verzameld in een kloeke bundel De Gedichten. Een monument, door de dichter ‘achtergelaten’. Ik vind zo’n complete verzameling erg veel ineens. Alsof je de hele menukaart krijgt uitgeserveerd, terwijl je precies genoeg hebt aan een carpacciosalade met een glaasje roodwijn. Ook de ontwikkeling van een oeuvre raakt verloren als je in één band het dichterschap van dertig jaar bij elkaar zet. Ik koop op internet enkele los verschenen bundels die ik af en toe oppak om mijzelf te trakteren op regels van verbluffende elegantie en schoonheid, zoals deze uit Vingerafdrukken: ‘Nacht doet het licht uit. / Het begint met de grote o van de ondergaande zon / Ze ademt de hele zee weer in’. De boekjes liggen wekenlang op tafel, en passen straks naadloos in de nieuw verworven ruimte in mijn boekenkast.
Belgische schrijvers hanteren onze taal bloemrijker, wulpser, poëtischer dan Nederlandse. Kristien Hemmerechts, Tom Lanoye, Stefan Hertmans, Dimitri Verhulst… auteurs die ‘teerling’ schrijven als ze een dobbelsteen bedoelen. Van Verhulst verscheen De pruimenpluk, een novelle die speelt in een onbestemd, maar Scandinavisch aandoend afgelegen bosrijk gebied waar de hoofdpersoon, Mattis, een voormalig schaker, ‘zijn potentie naar beneden drinkt’. Mattis woont samen met een hond die toevallig aan was komen lopen: ‘Kom was niet mijn hond. En heette meer dan waarschijnlijk ook niet Kom, omdat niemand zo praktisch ingesteld was zijn dier te noemen naar de voornaamste reden waarom je ’t riep.’ Na de dood van de hond wil Mattis verhuizen. Hij is uitgekeken op de eenzaamheid en de stilte, maar een plaat opzetten kon hij niet, want: ‘Drie maten van A Night in Tunesia en ik wou de kroeg in die er niet was, vreemd tussen de vreemden, hangend aan de toog, waar de oppervlakkigheid vaak draaglijker is. Er zou een vrouw zijn om naar te kijken, en een om door bekeken te worden, al was ze wellicht en helaas te dronken. Ik zou me een huiswijn bestellen. En gaf die natte slons er ook maar een, vooruit, ze hoopte erop. Zeer gesteld, ik, in die dagen op het woord huiswijn. Dat ik het kón bestellen alleen al volstond, omdat het inhield dat ik niet thuis was, niet alleen.’ Maar dan komt hij in die uitgestrekte leegte Elma tegen, een weduwe die een paar honderd meter van hem vandaan blijkt te wonen en met wie hij een verhouding krijgt. Helaas is de vrouw emotioneel nog te innig verbonden met haar overleden man, om zich met hart en ziel over te kunnen geven aan haar nieuwe geliefde. In haar huis in het bos ademt die man als het ware nog gewoon door. Zijn jassen hangen aan de kapstok, zijn scheerspullen liggen op het planchet in de badkamer, zijn pantoffels staan zelfs nog onder het echtelijk bed. Wanneer Elma in de winter haar huis in het bos verruilt voor een appartement in de stad, ziet Mattis zijn kans schoon om de sporen van de dode echtgenoot te verleggen. Het is flauw om alles te verklappen, maar éen van Mattis’ ingrepen is dat hij de onderbroeken van de dode die nog in de volle wasmand liggen, stuk voor stuk gaat dragen om er zijn eigen geur in te krijgen. Het verhaal raakt in een versnelling, er komt spanning op, de lezer recht zijn rug. Maar naar het einde toe zakt die spanning helaas in zodat je blijft zitten met een gevoel dat laat zich vergelijken met de teleurstelling van de sportliefhebber wanneer zijn wielrenner in de gele trui tijdens de laatste etappe valt en een sleutelbeen breekt, of wordt betrapt op het gebruik van doping. Het feest gaat onverwacht niet door. Zo is de ontknoping van De Pruimenpluk, twaalf pagina’s lang om precies te zijn, teleurstellend. De verwachting van een vindingrijk slot wordt niet ingelost. Maar de eerste 138 pagina’s mogen er waarachtig zijn!
_________
Kristien Hemmerechts – Taal zonder mij, Amsterdam 1998
Herman de Coninck – De gedichten, Amsterdam 2014
Losse poëziebundels zijn alleen antiquarisch verkrijgbaar
Dimitri Verhulst – De pruimenpluk, Amsterdam 2019
Huug Schipper