De boekendokter
In de boekwinkel ligt geluk voor het oprapen. Veel winkelende lezers vinden het op de tafel vol luidruchtig beschreven levenswandelingen van middelbare oud-voetballers. Anderen prefereren de kookboekenhoek, het hobbykwartier, de thrillerkast, de schappen met tuin- of zelfhulpboeken, studies op humanistische of religieuze leest, kunst- en fotoboeken of romans. Geluk is hier voor iedereen weggelegd, ook voor de fijnproever die het poëzieplankje weet te vinden: ‘Omdat het geluk een herinnering is / bestaat het geluk omdat tevens / het omgekeerde het geval is’ (Rutger Kopland) en ‘Tweemaal gezegend / kan dat? / Jaren geleden op zee zag ik een walvis / en was buitenmate gelukkig / Vandaag zag ik hem weer / Geen weemoed om de vorige keer / om de jaren die voorbij / Tweemaal gezegend’ (Dick Hillenius).
De lezer mag geluk ten deel vallen, deze gesteldheid is de schrijver in het algemeen niet vergund. Geluk is een twijfelachtige muze en grote literatuur wordt eerder gemaakt door getormenteerde zielen voor wie het bestaan geen lolletje is: tobbers, querulanten, onaangepasten en drankzuchtigen bijvoorbeeld. Mensen die een dokter nodig hebben, maar die zich in plaats daarvan bezighouden met opschrijven wat zich in hun duistere bovenkamers afspeelt. En die zich niet zelden juist ook daarover – over het opschrijven zelf dus – beklagen, zoals de Rotterdamse misantroop Bob den Uyl: ‘Ik word al ziek als ik aan schrijven denk, laat staan als ik achter de schrijfmachine ga zitten, zwetend van angst. Verschrikkelijk toch als je daarmee je geld moet verdienen.’ Om uiteindelijk een in omvang tamelijk bescheiden, maar tijdloos, intens en humoristisch oeuvre te scheppen. Den Uyl was eind vorige eeuw onze beste korte verhalenschrijver. (‘Een verhalenbundel is een roman waaruit de vervelende stukken zijn weggelaten’). De hilarische verslagen van zijn reizen, per trein of racefiets naar onze grenslanden of naar de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog in Noord-Frankrijk, zitten vol klein leed en misverstand (want ‘Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam’). Ze zijn gebundeld in Het reizen vereist sterke zenuwen. Op zoek naar een passend citaat zuigt dit proza mij onmiddellijk de verwikkelingen binnen en kom ik niet meer los uit de zeer herkenbare en tragikomische belevenissen van de alleenreizende fietser. Elk fragment is raak: ‘Het hotel dat ik, na lang gezoek, voor de overnachting uitkoos was voor zijn bescheiden inrichting nog vrij duur. Onaangenaam trof mij het feit dat je gelijk moest afrekenen, een motie van wantrouwen die een hartelijke omgang met de hotelverzorgers blijvend in de weg staat. Ook was men hier zo mogelijk nog uitbundiger dan elders met de vele galmend en met lange uithalen uitgesproken “bitte schöns” en “auf wiedersehns” – een spraakmisbruik waar heel Duitsland onder gebukt gaat. Voordat je daar iemand overhoopt steekt, zeg dan in godsnaam “bitte schon”, en als hij in elkaar zijgt is een “auf wiedersehen” min of meer een vanzelfsprekendheid waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de strafmaat.’
Overmatig alcoholgebruik is misschien een plaag voor de gezondheidszorg, de literatuur vaart er wel bij. Remco Campert omschreef het nog luchtig: ‘Voor iemand die veel drinkt, drink ik erg weinig’; andere Nederlandse auteurs spraken zich steviger uit. Gerard Reve (‘Volgens mijn doopvader drinkt God zelf ook veel meer dan goed voor Hem is’), Riekus Waskowsky (‘Alleen de namen der grote drinkers leven voort’) en Jan Eijkelboom (‘Ik drink me elke dag weer dood en sta als Lazarus weer op’) wonden er geen doekjes om. Maar als de alcohol is verdampt blijven verrassend vaak tot de verbeelding sprekende en zuivere regels over. Zoals dit lichtvoetige gedicht van Eijkelboom:
De bal
De bal was weer eens rond
en heeft een hoger vlucht genomen
dan de bekeken pass
waar jongetjes van dromen.
Nu ligt hij in de goot,
door daken ingesloten.
Wie heel lang naar hem kijkt
raakt net zo afgerond,
zo in zichzelf besloten.
De gedichten van Eijkelboom zijn gedrukt op fijn soepel papier. Het boek is prachtig gebonden bovendien. Als geluk niet voor het grijpen ligt, is het gelukkig nog te koop.
En dan was er vorige maand die verrassende Nobelprijs. Nooit kende ik de literatoren die de prijs de afgelopen jaren kregen en hoe zeer ik ook van plan was hun werk te gaan lezen, het kwam er niet van. Maar dit jaar won Bob Dylan, van wie ik ook nooit iets gelezen heb, maar die ik moeiteloos citeer:
Well, my telephone rang it would not stop
It’s President Kennedy callin’ me up
He said, ‘My friend, Bob, what do we need to make the country grow’?
I said, ‘My friend, John: Brigitte Bardot,
Anita Ekberg, Sophia Loren’.
Dat moeiteloos citeren is niet waar. De precieze tekst haalde ik uit Bob Dylan Lyrics 1962–1985, een kloek naslagwerk, op enkele plaatsen verlucht met houterige viltstifttekeningen van de meester zelf.
Het platenlabel van Bob Dylan wilde in de jaren negentig een verzamel-cd met zijn songs uitbrengen en vroeg hem een inleidende tekst te schrijven. Daar had de oude bard, die niet bekend staat als het zonnetje in huis, geen zin in, maar het idee om terug te kijken en verslag te doen had post gevat. Dylans herinneringen verschenen in 2004 onder de titel Chronicles: Volume One. Ik kocht indertijd een gebonden exemplaar en ben van plan het eindelijk te gaan lezen, met kerst.
Rutger Kopland
Verzamelde gedichten
Van Oorschot, Amsterdam
Dick Hillenius
Verzamelde gedichten
Van Oorschot, Amsterdam
Bob den Uyl
Het reizen vereist sterke zenuwen
Thomas Rap, Amsterdam
J. Eijkelboom
Verzamelde gedichten
Arbeiderspers, Amsterdam
Bob Dylan
Lyrics 1962–1985
Alfred J. Knopf, New York
Bob Dylan
Chronicles, Volume 0ne
Simon & Schuster, New York
Tekst Huug Schipper